Zomercolumn van een zwemmer

Gepubliceerd op: 21 juli 2024

Zwembad

Bron: Henk van Oort

Slagvast grijpen zijn armen het zwembadwater. Elke greep is raak naast mij, aan de andere kant van de bolletjeslijn. Daar zie ik alleen de onderarmen en de schouderbladen van de zwemmer ritmisch uit het water komen. Aan het eind van elke baan is er even een pauze waarin na een snelle onderwaterkoprol de nieuwe 25 meter wordt ingezet. De prestatie zou in een groter zwembad beter tot zijn recht gekomen zijn want als de snelheid weer is opgebouwd, is de andere oever al bereikt en moet er weer een keerpuntkoprol plaats vinden. Ik verbaas me over de behendigheid en de ruim beschikbare energie van deze onderwaterzwemmer. Het beeld krijgt een extra mysterieus aspect omdat ik mijn bril niet op heb tijdens het zwemmen en ik daardoor de zwemmer in de baan naast mij in een mist van rondvliegende spetters door het water zie schieten. De gebruinde armspieren en de gedeeltelijk zichtbare schouderbladen glanzen in het binnenvallende zonlicht. Als een aureool vertoont zich op sommige momenten rond het kortstondig naar lucht happende hoofd een regenboog.

Ik ploeter door in de baan die het beste bij mij past, want ja, er zijn drie banen in dit zwembad. De smalle ‘Snelle Baan’ is voor de uitzonderingen, de ‘Rustige Baan’ is voor de andere uitzonderingen en de brede ‘Midden Tempo Baan’ is voor de kleurlozen, de waterzwoegers, de nooit èchte kikvorsen, kortom, de baan waarin ik mij thuis voel. Ik red het net om de afstand één keer te overbruggen in de tijd dat mijn collega zwemmer in zijn baan heen èn weer de afstand aflegt. Ik heb er vrede mee. Ik ben al dankbaar dat mijn lijf mij in staat stelt te doen wat ik het opdraag. Dank je, lief lijf, zeg ik zacht en de regenboogzwemmer weet van geen ophouden. In de loop der jaren ben ik gestopt met het tellen van mijn baantjes. Telkens raak ik de tel kwijt. Ik vind het handiger de klok in de gaten te houden. Ik neem mij voor een half uur te zwemmen en dat is het dan. De korte pauzemomenten in het ondiepe, met af en toe een praatje met een andere stilstaander, zijn inbegrepen.

Als ik met toegeknepen ogen, zonder bril, op de zwembadklok kijk, zie ik dat ik al over mijn voorgenomen tijdspanne heen ben. Ik dobber naar het trappetje en klim uit het water. Tot mijn verbazing is de andere zwemmer uit de ‘Snelle Baan’ al klimmend op het andere trappetje te zien. Ook hij verlaat op dit moment het water. Net wat ik dacht, zijn lijf ziet er uit alsof het glad gepolijst is door het water, alsof het water de scherpe randjes ervan heeft weggeslepen met als resultaat dat zijn lichaam nauwelijks weerstand ondervindt in het water.

Ik loop naar de plek waar ik mijn handdoek en mijn bril heb neergelegd. Even haal ik de handdoek over mijn gezicht en ik zet mijn bril op. De wereld ziet er beter uit met bril. Haarscherp zie ik elk detail van het nieuwe zwembad. Wat een geluk toch dat we dit, na een alles verwoestende brand, toch weer hebben in ons dorp. Ik loop naar de douche en als ik daar aankom, zie ik dat de snelle zwemmer met ogen dicht staat te genieten van de krachtige warme straal uit de muur. Ik leg mijn handdoek en mijn bril op een veilig plekje en ik neem de douche naast de snelle man. Als hij zijn ogen open doet en mij aankijkt zeg ik: ‘Je hebt er lekker de vaart in! Wat een uithoudingsvermogen heb jij! Kom je hier vaak?’ Spontaan reageert hij op mijn vraag en zegt: ‘Intussen regelmatig, ja, ik probeer mijn conditie weer op te bouwen.’ ‘Nou dat lukt dan aardig als je het mij vraagt’, zeg ik. Hij grijnst wat en bekijkt mij van top tot teen. ‘En jij dan?’, vraagt hij terwijl hij een shampoo flesje over zijn hoofd leeg kiepert. Ik zeg: ‘Ik kom hier elke zondagochtend en deze donderdagochtend is een uitzondering. Lekker rustig, dat wel.’ Als de shampoo weggespoeld is, krijg ik te horen: ‘Jouw lijf verraadt trouwens ook wel enige training. Prima hoor!’ Ik ben even uit het veld geslagen door dit compliment. Ik voel een zekere trots en vrijwel onmiddellijk zeg ik tegen hem: ‘Maar jouw lichaam mag er ook wezen’. Als ik dit zeg, maakt hij met zijn beide handen een bollend gebaar voor zijn buik. ‘Heb ik niet, moet er niet aan denken.’ Ik sla van schrik met mijn beide vuisten op mijn eigen buik om aan te tonen dat het met mij ook wel meevalt. Het gesprek gaat nog even door over zwemmen, spieren, bewegen en gezondheid. Nog één keer druk ik op de douchknop en als de waterstraal stopt, groet ik en loop naar de kleedkamer.

Er zijn in dit zwembad éénpersoons kleedhokjes en er zijn twee grote gemeenschappelijk kleedruimten, één voor mannen, één voor vrouwen. Ik kies altijd de grote kleedruimte, zo’n hokje is me te benauwd en er is nooit een mogelijkheid voor een praatje. Bovendien is een toevallige ontmoeting met een David of een Hercules ook mooi meegenomen. Als ik binnenkom, is er verder niemand. Ik trek mijn blauwe zwembroek uit en knijp al het water er uit boven het putje in het midden van de ruimte. Het blootzijn voelt prettig. Ik word er springerig van. Eigenaardig, de levensenergie gegenereerd door het zwemmen, doet zich gelden.

Als ik  half afgedroogd ben, stapt de snelle zwemmer de kleedruimte binnen. ‘Hé, jou heb ik eerder gezien’, zeg ik lachend. Zwijgend loopt hij naar zijn kleren die op een haak hangen en ook hij trekt zijn zwembroek uit die hij eveneens netjes uitknijpt boven het putje. ‘Over dat tempo van jou, hebben we het al gehad’, zeg ik, ‘maar heb je nog de gedachte om het op te voeren op de een of andere manier?’

Er is even een kort gesprek over dit onderwerp, maar ergens halverwege een zin, vindt er een keerpunt plaats. Nu niet in de vorm van een onderwaterkoprol, maar een inhoudelijke zwaai in de richting van een serieus onderwerp uitlopend op de vraag: ‘Maar hoe oud ben jij eigenlijk?’ De vraag verrast mij en na een korte aarzeling zeg ik: ‘Ik ben tachtig.’ De snelle zwemmer stopt even met het afdrogen. Hij zit roerloos stil, kijkt mij strak aan en zegt: ‘Je hebt wel geluk hoor, dat zit ook in de genen. Dat kan niet anders.’ Ik beaam het en ik voeg er aan toe: ‘Mijn vader had net zo’n lijf. Hij deed aan boksen in zijn jonge jaren. Ja, die genen, maar dat zegt toch niet alles. Beetje normaal eten, beperkt alcohol, nou ja, een biertje soms, maar dat is het dan.’ Ik voeg er nog aan toe terwijl ik dat bolle gebaar herhaal met mijn twee handen voor mijn buik: ‘Ik moet er niet aan denken met zo’n pens door het leven te moeten gaan!’ 

Ik realiseer me dat we beiden nog volledig in ons blootje dit gesprek voeren. Ik merk dat een gesprek beslist anders verloopt dan in de aangeklede versie. We geven ons letterlijke en figuurlijk bloot en dat ervaar ik als bijzonder. Ik vraag naar de leeftijd van de snelle zwemmer en krijg te horen: ‘Ik ben eenenzestig.’ Nadat ik mijn gemeende verbazing heb uitgesproken, komt er nogmaals een compliment uit mijn mond over de snelheid en het uithoudingsvermogen dat ik waarnam in het water. ‘Hoe heet jij eigenlijk?’ vraag ik. ‘Ik heet Wilco.’ ‘Ah, en ik heet Henk’, zeg ik. Dan gaat Wilco verder met zijn betoog terwijl hij begint met het aankleden. Het gesprek doet hem blijkbaar goed. ‘Jij bent zo’n twintig jaar ouder, ik moet er niet aan denken dat ik zeventig word. Echt vreselijk, zeventig. Duurt nog wel een paar jaar, maar ik zie er zò tegenop! Mijn vader is tweeëntachtig en hij heeft het niet gemakkelijk, kan ik je zeggen.’ Ik luister naar het relaas dat spontaan uitgesproken wordt. ‘Oud worden is echt vreselijk.’ Met deze korte zin besluit Wilco voorlopig zijn betoog.

Als ik de veters van mijn schoenen vast maak, voel ik toch de behoefte om nog te  reageren op alle uitlatingen van Wilco. Ik denk er over na hoe ik dat zal aanpakken. Wat valt er veel te kiezen. Als leraar wist ik altijd dat ‘aansluiten bij het bekende’ een prima didactische wegwijzer is bij het lesgeven. Door het ouder worden heb ik geleerd dat dit principe ook werkt bij nieuwe contacten met volwassenen. Zo herinner ik mij een man die ik ooit in de sportschool ontmoette en mij alles vertelde over zijn leven als machinist op ouderwetse locomotieven. Ik kreeg alle typen en alle soorten trajecten gepresenteerd in de kleedkamer. Als ik dan mijn beperkte kennis deelde over de locomotieven die ik ooit als kind in het Amsterdamse Centraal Station gezien, en vooral geroken had, ja, dàn had ik echt contact met deze man en begonnen zijn ogen te glimmen. Hoe nu bij deze Wilco?

Ik neem een besluit en zeg op goed geluk: ‘Wat voor werk doe je, als ik vragen mag?’ Wilco is intussen ook bij zijn veters aangekomen, hij stopt met strikken en kijkt mij aan. Dan zegt hij: ‘Ik ben kunstenaar, ja, niet altijd geweest hoor. Ik was eigenlijk illustrator van allerlei drukwerk, maar nu werk ik voor mij zelf.’ ‘Ah’, zeg ik, ‘en wat maak je zoal?’ ‘Ik schilder, olieverf of acryl. Leuk om te doen, maar het werk verkoopt slecht. Abstract hoofdzakelijk.’

Ik vraag of hij deelneemt aan de kunstmarkt die elke zomer georganiseerd wordt in het dorp. Zijn antwoord is negatief. ‘Ik deed dat wel in het verleden, maar niemand is geïnteresseerd in mijn werk, blijkbaar.’

Ik luister naar de woorden en naar de monotone klank van zijn stem waaraan elke luchtige speelsheid ontbreekt.

‘Aansluiten bij het bekende’ klinkt het weer in mijn hoofd, maar hoe dan in dit geval? Ik kom er niet uit en ik spring dan maar gelijk in het denkbeeldige diepe.

‘Als je zo opziet tegen het oud worden, dan loop je jezelf in de weg volgens mij. Het proces is niet tegen te houden, dat weet ieder mens. Handiger is het om mee te werken.’

Ik zie dat ik nu contact heb met Wilco. Het lukt. Zijn lichaamstaal toont betrokkenheid. Hij is rechtop gaan zitten op het bankje in de kleedkamer en luistert aandachtig.

‘Net zoals hier in de zee, als je in een mui terecht komt, moet je niet tegen de stroom inzwemmen’, ga ik voort, ‘maar moet je mee gaan met de stroom en dan opeens krijg je weer vaste grond onder je voeten. Vertrouwen, daar gaat het om.’

Wilco luistert, wil iets zeggen maar besluit toch om even niet te reageren.

Ik waag het om verder te gaan met mijn betoog. ‘Ik beleef dat oud worden op dit moment als een cadeautje, een cadeautje dat me in staat stelt de grote verbanden van het leven te zien die vroeger voor mij onzichtbaar waren.’

Wilco gaat verzitten en zegt: ‘Maar hoe doe je dat dan, dat zien van die grote verbanden? Ik zie niet veel, eigenlijk helemaal niks! Ik zie alleen maar aftakeling! Overal oorlog en ellende.’

Er schiet een heel sporenplan door mijn gedachten. Welke kant gaan we op? Hoe kan ik op een acceptabele manier duidelijk maken dat een totale identificatie met het vergankelijke fysieke lichaam wel mòet leiden naar dit sombere beeld. Het leven heeft meer te bieden. Een mens heeft behalve zijn lichaam ook nog zoiets als een ziel en ten derde nog iets wat geest genoemd kan worden. Hoe kan ik nu op een simpele manier iets vertellen over met name dat geestelijke deel, hier in de kleedkamer van ons geweldige zwembad? Wat een plek om over zo’n onderwerp van gedachten te wisselen! Gelukkig zijn er geen andere zwemmers bij.

‘Nou, weet je hoe dat bij mij werkt?’ zeg ik in een poging mijn doel te bereiken. ‘Nee’, zegt Wilco, ‘maar daar ben ik dan wel nieuwsgierig naar. Als jij het weet te redden op jouw leeftijd op die manier, ja, dan moet je mij maar eens vertellen hoe dat zit.’

Ik heb het gevoel dat ik op steeds gladder ijs terecht kom in deze discussie. Ik ben bang prekerig over te komen en het contact te verliezen, maar opgeven is ook geen optie. Ik moet verder.

‘Tja, Wilco, weet je, ik leer zoveel van alle ontmoetingen met mensen dat ik niet verder zou kunnen zonder de ander.’ Ik sta op van mijn bankje omdat ik blijkbaar wil bewegen en met mijn lichaamstaal mijn beweringen wil ondersteunen. ‘Ik kan pas mijzelf leren kennen in de ontmoeting met de ander. Tijdens elke ontmoeting krijg ik als het ware een spiegel voorgehouden waarin ik steeds een ander deel van mijzelf kan waarnemen. Zo ongeveer.’ In alle opwinding ga ik weer zitten op de rand van het bankje. Ik kom nu pas echt op gang, in mijn eigen ‘Snelle Baan’. Wilco lijkt nu in de ‘Rustige Baan’ te ploeteren. Tijdelijk zijn de rollen omgedraaid. Als ik dit nieuwe beeld verwerkt heb, ga ik verder.

‘Aan het eind van de dag bekijk ik de serie ontmoetingen en voel me dan verrijkt door al die andere mensen. Ik heb het sterke gevoel dat die ontmoetingen mij zoveel levenskracht geven dat ik op een wonderlijke manier jong blijf, tegen de zwaartekracht in, zoiets dus.’

In zijn reactie vertelt Wilco mij dat hij dagen alleen aan het werk is in zijn atelier en niemand spreekt. Zijn hele streven is gericht op het lichamelijke, zijn eigen lichaam. Hij zwemt, gaat naar de sportschool, waar hij weinig of geen contact heeft met de andere sporters en verder zijn er nog toevallige ontmoetingen tijdens het boodschappen doen. Ik vraag me af wat ik nog meer kan zeggen tegen Wilco op dit moment. Ik besluit mijn betoog met een paar zinnen over nog weer andere krachtenvelden waaruit ik levenskracht kan putten. Ik vertel over de muziek en over de natuur die beide veel voor mij betekenen. Er komt geen reactie op deze laatste toevoeging.

Dan besluit ik te stoppen en vraag me af of ik niet te ver ben gegaan met mijn argumentatie. Als Wilco opstaat en de zwemspullen in zijn rugzak stopt, weet ik dat ook hij een punt wil zetten achter deze intense ontmoeting.

Vol gemeende aandacht kijken we elkaar aan en dan zegt Wilco: ‘Ik heb goed naar je geluisterd. Wat een merkwaardig gesprek hier in het zwembad. Misschien kom ik je nog eens tegen. Voorlopig blijf ik in de ‘Snelle Baan’ als je het niet erg vindt, maar ik zie er al minder tegenop ooit in die andere banen terecht te komen! Met een klap op de schouder nemen we afscheid en wensen we elkaar een fijne dag. Even later zie ik hem op zijn sportfiets springen en met opgeheven hoofd wegrijden.

Henk van Oort – Augustus 2024